Natte Sneeuw

Nu je daar een jaar ligt, ben ik toch maar eens komen kijken. Om afscheid te nemen. Je zou een mooi plekje hebben, zeiden ze. Vlak naast die bulderstem van een dominee Aangenoot. De godsman die je zo bewonderde. Hij buldert niet meer, nu de dood hem het zwijgen opgelegd heeft.

Je hebt wel een dag uitgekozen, om een jaar dood te zijn! De natte sneeuw druipt van mijn jas, die de scherpe eilandwind maar net kan tegenhouden. Het is eigenlijk te bar om buiten te zijn, maar zo loop ik niet het risico één van hen tegen te komen. Hun bloemen van vanochtend staan er nog, althans wat er van over is na die sneeuwjacht van de afgelopen uren. Witte cyclamen, die mama altijd zo mooi vindt. ‘Rust zacht, lieve papa’, lees ik op je steen. Het spel gaat gewoon door. Zelfs een jaar nadien heb je ze nog in je greep.
Ze zitten in de kerk, net als toen. Kerstnachtdienst. De oplichtende ramen trekken gele strepen over de haag rond het kerkhof. Tussen de windvlagen door dringen de bassen van het orgel tot hier door. Ze zullen wel in de familiebank zitten, net even iets hoger, met de rug tegen de witte muur. Vrij uitzicht op het vrome volk. Ze zullen zingen over vrede op aarde, in de mensen van het welbehagen. Ze zullen aan je denken, je naam zal genoemd worden. Je naam zal elke kerstnacht weer genoemd worden. Eén jaar geleden, twee jaar geleden…

Je wist precies wanneer je de kans kreeg. Als ze er niet waren, dan kwam je. ‘Mijn meisje, jij wilt het toch ook?,’ zei je. Maar het antwoord wachtte je niet af. Het interesseerde je niet. Wat is ‘willen’ als je eigen vader om liefde vraagt? Jij ging door, zoals je altijd door ging. Je wist toch wel dat ik niet zou weigeren. Dat ik dat niet kon.
Die avond heb ik iets te lang gezwegen. Het werd uiteindelijk jouw dood. Je was niet met hen meegegaan naar de kerk. ‘Een griepje,’ zei je. Ik was ook niet mee, want er moest iemand bij de zieke blijven. Nadat je met gierende banden het erf was afgereden, ben ik naar bed gegaan. De slaap kwam niet. Mijn gezicht gloeide nog na van je harde handen, maar van binnen voelde ik iets wat leek op trots. Voor het eerst had ik ‘nee’ gezegd. Misschien heb ik wel niets hoorbaars gezegd, maar ik had je macht weerstaan. Je voelde je in je eer aangetast en je sloeg me in blinde woede. Je griste mijn autosleutels van de tafel en verdween.
Op de terugweg van de kerk hebben ze je gevonden. Ze zijn nieuwsgierig blijven staan bij de blauwe zwaailichten in de bocht van de Duinweg. Het wrak van mijn blauwe Toyota was om de lantaarnpaal heen gevouwen. ‘Remmen van de auto hoogstwaarschijnlijk defect,’ stond er in het proces-verbaal van de politie. Hoe dat kwam, dat is mijn geheim. Op Oudejaarsdag hebben we je begraven. Aangenoot sprak. Mama huilde. De wind brulde.
Later ben ik nog bij Aangenoot geweest. Waar moest ik anders heen op dit godverlaten eiland? Ik kreeg niet de indruk dat hij iets van mijn verhaal geloofde. Ik moest naar een psychiater om me te laten behandelen. En verder lag het allemaal lastig, zei hij. Drie weken later was hij dood. Hartaanval. Ze hebben hem naast jou gelegd.
In die kerk van je ben ik niet meer geweest. Wat zou ik er te zoeken hebben gehad? Er is daar geen plaats voor zondaren als ik. Mijn kerk was een duinpan. Daar kon ik schreeuwen, gillen en krijsen met de meeuwen. Daar heb ik een vader gevonden, zoals ik die nog niet kende.
Volgende week vertrek ik, weg van het eiland. Dag pap, ik ga nu maar.

Arie Kok
ariekok@maandbladreveil.nl

Categorieën: Geen categorie.